Dit ongeveer 120 jaar geleden geschreven stukje is een aardig commentaar op de prinsjesdagrede en de begrotingsfraude van Ba’alkenende, en zijn door ambtenarren en andere burauratten gerunde roverheid. De auteur wordt in het Nederlandse middelbaar onderwijs geassocieerd met Hitlerduitsland.
Na lezing zal u begrijpen dat de rode terroriesters en andere sociaalnationalistische kleptocraten op het Ministering van Jeugdindoctrinatie niet zo blij zijn met hetgeen deze man schreef.
Met vriendelijke groet, Paranoah.. (and the plunder continues..)


“Ergens ter wereld bestaan nog volkeren en kudden, doch niet bij ons, mijne broeders: hier vindt men staten.

Staat? Wat is dat? Welaan! Zet nu de oren open, want nu zeg ik u mijn woord over de dood der volkeren.

Staat betekent het koudste van alle monsters. Koud is ook zijn leugen; en deze leugen kruipt hem uit de mond: ‘Ik, de staat, ben het volk.’
Leugen is het! Scheppenden waren zij, die de volkeren schiepen en hen bedekten met een geloof en met liefde: aldus dienden zij het leven.
Vernietigers zijn het: zij zetten vallen uit voor velen en noemen ze staat: zij bedekken hen met een zwaard en 100 begeerten.
Waar nog volk leeft, begrijpt het de staat niet en haat hem als het boze oog en zonde tegen zeden en rechten.

Dit teken geef ik u: ieder volk spreekt zijn taal van goed en kwaad: die verstaat de buurman niet. Zijn taal was zijn vondst in zeden en rechten.
Maar de staat liegt in alle tongen van goed en kwaad; en wat hij ook spreekt, hij liegt – en wat hij ook heeft, gestolen heeft hij het.
Vals is alles aan de staat; met gestolen tanden bijt hij, de bijter. Vals zijn zelfs zijn ingewanden.

Spraakverwarring van goed en kwaad: dit teken geef ik u als teken des staats. Waarlijk, op de wil tot dood wijst dit teken! Waarlijk, het wenkt de predikers van de dood!
Velen te velen worden geboren: voor de overtolligen werd de staat uitgevonden! Zie toch eens, hoe hij ze tot zich lokt, de veel-te-velen! Hoe hij ze opslokt en kauwt en herkauwt!
“Op aarde bestaat er niets groter dan ik: de ordenende vinger Gods ben ik” – zo brult het ondier. En niet enkel langoren en kortkijkers zinken op de knieĂ«n!

Ach, ook in u, o grote zielen, fluistert hij zijn duistere leugens!
Ach, hij doorziet de rijke harten, die zo gaarne zich te grabbel gooien!
Ja, ook u doorziet hij, u overwinnaars van de oude God! Moede werd gij in de strijd, en nu dient uw moeheid nog de nieuwe afgod!
Helden en mannen van eer zou hij zo graag om zich heen zetten, de nieuwe afgod! Gaarne baadt hij zich in de zonneschijn van goede gewetens, -dat koude ondier!
Alles wil hij u geven, wanneer u hem aanbidt, de nieuwe afgod: zo koopt hij de glans uwer deugd en de blik van uw trotse ogen.
Verlokken wil hij u, veel-te-velen! Ja, een infernaal kunststuk werd uitgevonden, een paard des doods, rinkelend in het belletjestuig van goddelijke eer!

Ja, een sterven voor velen werd uitgevonden, dat zichzelf als leven aanprijst: zowaar een hartedienst voor alle predikers des doods!
Staat noem ik dat, waar allen gifdrinkers zijn, goeden en slechten. Staat, waar de langzame zelfmoord van allen ‘het leven’ heet.
Ziet toch deze overtolligen! Zij stelen de werken der uitvinders en de schatten der wijzen: beschaving noemen zij hun diefstal en alles wordt hun tot ziekte en onheil!

Ziet toch deze overtolligen! Ziek zijn zij altijd, zij braken hun gal uit en noemen haar dagblad. Zij verslinden elkaar en kunnen het verslondene niet verteren.
Ziet toch deze overtolligen! Rijkdommen verwerven zij en worden daarbij armer. Macht willen zij, en eerst nog het breekijzer der macht, veel geld, deze onvermogenden!

Ziet ze klauteren, die vlugge apen! Zij klimmen over elkaar heen en sleuren elkaar zo in het slijk en in de diepte.
Naar de troon willen zij allen: dat is hun waanzin, alsof het geluk op de troon zit. Vaak zit het slijk op de troon – en vaak ook de troon op het slijk.

Waanzinnigen dunken ze mij allen en klauterende apen en heetgebakerden. Kwalijk riekt hun afgod, het koude ondier. Kwalijk ruiken zij allen tezamen, deze afgodendienaars.
Mijne broeders, wilt gij dan stikken in de walm van hun muilen en begeerten! Slaat liever de ruiten stuk en springt naar buiten. Gaat toch de kwade stank uit de weg! Gaat heen van de afgodendienarij der overtolligen! Gaat toch de kwade stank uit de weg! Gaat heen van de damp dezer mensenoffers!”

Friedrich Nietzsche.