De tirannie van de status-quo bij de bescherming van relikwieën.
Bij mij hangen ( nog ) aan de muur twee schilderijen van een befaamde Balische schilder welke sinds de creatie van deze kunstwerken overleden is.
Inmiddels is op de Indonesische markt de prijs van de werken van deze kunstenaar tot, althans naar mijn begrip, duizelingwekkende hoogten gestegen.
Dit is niet zozeer een gevolg van de artistieke merites van de schilder als wel van het feit dat voor grote hoeveelheden geld in Indonesië een niet waarneembare uitweg gezocht wordt. De schilderijen kijken mij verwijtend aan wanneer ik ze vertel dat ik ze – verlokt door de steeds hogere prijs – binnenkort wellicht zal verkopen teneinde ze te vervangen door werken welke dezelfde decoratieve functie kunnen vervullen zonder een beroep van grote omvang op mijn koopkrachtige vraag uit te oefenen.
Nederlandse musea denken op een andere wijze over hun soms in waarde de pan uitstijgende bezit: het zou immers een zonde zijn de schitterende werken van de dierbare reeds lang geleden overleden kunstenaar op te offeren aan ordinaire overwegingen van monetaire aard welke bij een particulier zouden kunnen opkomen.
Er zijn tal van kamertjes in Nederlandse musea waar voor een half miljard euro of meer aan de wand hangt zonder dat het zelfs in het hoofd van de meest intelligente museum-ambtenaar opkomt dat het wellicht beter zou zijn enkele van de kostbare werken te vervangen door andere waarvan de prijs nog niet tot in de hemel gestegen is.
En waarom ook zou de overheid de ambtenaar op dergelijke vunzige gedachten trachten te brengen? Een aantal jaren geleden stak een storm van verontwaardiging op toen een Nederlands museum een werk van Mondriaan te koop aanbood dat zoveel geld opleverde dat hiermee tal van andere kunstwerken aangeschaft konden worden.
Een kunstwerk in een museum bevindt zich daar voor slechts twee doeleinden:
01.trekpleister voor de bezoekers van het dorp, de stad of de regio waar het museum gevestigd is.
02.het creëren van de een bepaald niveau van behoeftebevrediging voor de aanschouwers van het werk.
Naarmate aan het museum meer kunstwerken toegevoegd worden, stijgt wel de waarde van de collectie, maar niet of nauwelijks de waarde van het museum als trekpleister of verschaffer van kunstgenot. Maar wie raakt dit? Het is immers slechts de uitgemergelde belastingbetaler die hiervan het bedoelde of onbedoelde slachtoffer is?
De hoogte van de door het museum geschapen behoeftebevrediging stijgt – ceteris paribus – vermoedelijk niet met het verloop van de tijd, tenzij bij het aanschouwen van een bepaald kunstwerk een deel van de behoeftebevrediging ontleend wordt aan het besef dat men hier staat voor een werk waarvan een broertje of zusje op de laatste veiling van Sotheby een groot aantal miljoenen opgeleverd heeft.
Aan de onwil om winstgevende veranderingen in museale collecties aan te brengen, ligt, behalve onverschilligheid en ambtelijke onkunde, wellicht ten grondslag het besef dat de betreffende werken niet zozeer de functie van aangaapbaar kunstwerk vervullen, als van een soort heilig relikwie, de vervreemding waarvan – stel je voor dat het werk het Nederlands grondgebied zou verlaten! – als zondig zou worden ervaren op dezelfde wijze als waarop een museum in Istanbul er door aldaar verblijvende gelovigen op zou worden aangekeken als een haar van de Profeet Mohammed zou worden geveild en verkocht aan de hoogste bieder.
Maar wel degelijk tot relikwieën zijn zij verworden: vele van die werken uit vorige eeuwen waarvan de waarde van een enkel stuk vaak voldoende is om tien of meer schoolgebouwen neer te zetten!
En de belastingbetaler – hij zwoegde en ZWOEGT voort!
Door Hugo van Rijen.