Hier volgt deel 2/8 over het Natuurrecht.
3. Korte verhandeling over het natuurrecht
Bij het horen van de term ‘natuurrecht’ denken de meeste mensen onmiddellijk aan regelgeving die op de natuur betrekking heeft, maar dat is het milieurecht. Het natuurrecht vormt namelijk het geheel van gedragsregels dat op het intuïtieve gevoel voor rechtvaardigheid en voor goed en kwaad gebaseerd is, dat aan de menselijke natuur eigen is en door de rede alléén ontdekt kan worden, en dat voor een maatschappij essentieel is of haar bindt.
Prof. H.J. van Eikema Hommes definieert het natuurrecht als ‘het geheel van bovenpositieve (niet door menselijke rechtsvormende wilsverklaring tot stand gebrachte) onveranderlijke, universele en per se geldende rechtsnormen die door de mens op a-priorische wijze uit (de) natuurlijke orde met behulp van de natuurlijke rede kunnen worden afgeleid’.
Het woord natuur in de term ‘natuurrecht’ verwijst dus niet naar de fysieke natuur (planten, dieren, mensen), maar naar de objectieve, absolute gelding van de norm voor het menselijk handelen, en het gegeven dat de mens een natuurlijk vermogen heeft die hogere normen te kennen: hij kan met behulp van zijn verstand de inhoud van die hogere beginselen of criteria kennen of vinden, en heeft daartoe geen elitaire leermeesters (politici …) nodig. Vandaar dat van de natuurrechtelijke normen gezegd wordt dat ze ‘self-evident’ (vanzelfsprekend) zijn.
Men dient het natuurrecht ook niet met de natuurwet te verwarren. De natuurwet (law of nature) betreft het recht van de sterkste, terwijl het natuurrecht (natural law) het sterkste recht betreft. Met het natuurrecht beschikt de mens als het ware over een gereedschap om de scherpe kantjes van de natuurwet te verwijderen, meer niet. In tegenstelling tot de naïeve opvatting van de socialisten is het niet altijd de zwakste die het sterkste recht heeft. Plato zei hierover: “Recht is niet hetzelfde als het recht van de sterkste; rechtvaardigheid is niet gelijk aan de wens van een toevallige meerderheid, integendeel, het recht is gebaseerd op objectief geldende normen.”
De in de individuele mens aanwezige objectieve kennis van goed en kwaad bevindt zich in het geweten. Het geweten is dus het contactpunt tussen onze fysische wereld en de metafysische wereld (zie verderop) waar de absolute en objectieve normen zich bevinden. Door middel van het verstand krijgt men toegang tot het geweten, en dus tot de objectieve normen. Elk mens heeft een geweten, en hoewel iemand niet naar zijn geweten wil of kan (of soms zelfs mag) luisteren, is de uitdrukking ‘hij heeft geen geweten’ innerlijk tegenstrijdig, want het niet hebben van een geweten betekent het ontkennen van het mens-zijn.
Het geweten kan echter alleen maar goed functioneren indien er sprake is van een vrije geest. Een vrije geest is een geest die vrij is van elke externe invloed (w.o. de politieke en religieuze); een geest die noch gemanipuleerd noch geïndoctrineerd is; een geest die niet gestoord is; een geest die in volle vrijheid kan kiezen tussen de hem ter beschikking staande of aangeboden opties.
Het natuurrecht is dus het naar tijd en plaats niet variërende, niet uit het bevel van de wetgever voortvloeiende, hoger recht dat boven het wél naar tijd en plaats variërende, door de wetgever opgelegde, onvolmaakte en onbevredigende positief recht staat. Het natuurrecht recht geldt voor iedereen omdat het door de ‘natuur’ gegeven is, en vormt daarom de bovenpositieve normen of inhoudelijke criteria voor de gelding van het positief recht: dat betekent dat een door de mens gemaakte wet alleen dan geldigheid bezit indien zij inhoudelijk niet strijdig is met de natuurrechtelijke normen en beginselen.
Het woord positief in de term ‘positief recht’ heeft dus niet de gebruikelijke betekenis van goed (als in: een positief resultaat), maar het moet hier gelezen worden als ‘door de mens gemaakt’. Dit laatste betekent in deze context ook ‘op basis van de wil alleen’. De positieve wet is een zuivere wilsuiting van de mens (de politicus, de wetgever), waarbij de inhoud irrelevant is: die kan van alles zijn (ook immoreel), zolang zij maar de pure wil van de wetgever uitdrukt. ‘Mijn wil is wet!’, zegt de politicus. Het natuurrecht biedt hier tegenwicht door op te treden als rem op een immorele wil.
De natuurrechtfilosoof Alexander P. d’Entrèves schrijft: “Er bestaat een eeuwige en onveranderlijke wet die het voorwerp van onze kennis kan zijn. De positieve wet is alleen geldig in zoverre ze het natuurrecht respecteert en op de moraliteit gebaseerd is.”[1] Oftewel: het positief of wettenrecht (de lagere norm) geldt slechts voor zover het met het natuurrecht (de hogere norm) in overeenstemming is.
In dit kader wordt ook gewezen op het weinig gekende verschil tussen de ‘jurist’ en de ‘legist’. De jurist is iemand die kennis heeft van het natuurrecht en voor wie de mens centraal staat; hij gaat aan het door de mens (de politiek) gemaakte recht (de wet) voorbij en streeft uitsluitend naar recht en rechtvaardigheid door het vinden van het natuurlijke recht. De legist daarentegen is iemand met kennis van het positief (of wetten-) recht en voor wie de menselijke wet centraal staat; hij streeft uitsluitend naar het handhaven van de wet en gaat aan recht (en rechtvaardigheid) voorbij, maar hij zoekt wel naar mazen in de wet, vaak om criminelen vrijgesproken te krijgen. De legist (rechter, officier van justitie, advocaat) siert zich graag met de naam jurist en kan dat ook ongestraft doen omdat de beroepsbenamingen niet beschermt zijn, maar het is wel onterecht, want hij heeft geen flauwe notie van wat recht (jus) is: hij kent alleen de wet (lex), en de wet is niet recht maar krom (Engels: crooked, en crook is ook de term voor misdadiger). Het aantal juristen op de wereld is momenteel zeer gering, terwijl de legisten met de duizenden tegelijk van de lopende banden van de universitaire fabrieken rollen, allemaal zwaar geïndoctrineerd door de mensenrechtenindustrie.
Samenvatting: [2]
1. Er bestaan bepaalde beginselen van rechtvaardigheid, onafhankelijk van menselijke wilsbeslissingen of welk ander menselijk handelen dan ook.
2. Deze beginselen kunnen als zodanig worden gekend.
3. Deze beginselen zijn relevant voor de gelding van het positief recht.
wordt vervolgd.
Ingezonden door Bert Post Uiterweer
[1] “There exists an eternal and immutable law which can be the object of our knowledge. The positive law is valid only to the extent that it respects the natural law and is based on morality.”
[2] Prof. Dr. A. Soeteman, ‘Machtig Recht’, 1990.
Zie ook de publicaties van Michiel van Notten over dit onderwerp!
Hugo van Reijen
“…..want hij [legist] heeft geen flauwe notie van wat recht (jus) is: hij kent alleen de wet (lex), en de wet is niet recht maar krom (Engels: crooked, en crook is ook de term voor misdadiger)
Je kunt er van genieten als je een “meester in de rechten” eens vraagt “WAT is een Recht?”.
Mijn ervaring is dat 3 van de 4 een beetje gaan draaien en er op uit komen dat een recht is dat wat in al die wetboeken is geschreven door politici. (die immers de wetten maken!)
Van de auteur van ‘Inleiding in het natuurrecht’:
Hub Jongen (13-11-09, 11:24) schreef: “Je kunt er van genieten als je een “meester in de rechten” eens vraagt “WAT is een Recht?”. Mijn ervaring is dat 3 van de 4 een beetje gaan draaien en er op uit komen dat een recht is dat wat in al die wetboeken is geschreven door politici. (die immers de wetten maken!)”
Correct: meester in de rechten is de titel van een legist, hier degene die een zgn studie Nederlands Recht gevolgd heeft. Deze opleiding is zuiver van positiefrechtelijke aard, en gaat niet over het echte recht maar over het wettenrecht, dat zijn de rechten die door de mens, de wetgever, gemaakt zijn (subjectieve rechten). Natuurrechtspecialisten mogen die titel niet dragen, maar moeten tevreden zijn met drs of llm.
In dit kader hier een extract uit het essay “Recht en Onrecht” van Prof. dr. Frank van Dun, hoogleraar natuurrechtsfilosofie aan de universiteit van Gent, over zijn eerste rechtscollege:
Het eerste college van mijn rechtenstudie aan de Gentse universiteit begon, zoals het hoorde, met de vraag ‘Wat is recht?’. Onmiddellijk daarna ging het mis en het is ook niet meer goed gekomen. De docente gaf zelf het antwoord op de vraag die zij ons had voorgelegd: ‘Het recht is het geheel van regels en normen door de Staat afgedwongen met het oog op de ordening van de maatschappij.’ Ik had mij echter niet ingeschreven aan de universiteit om daar te leren welke regels de Staat afdwingt om de maatschappij te ordenen. Als ik dat had willen weten dan had ik gewoon naar een advocaat, een politieofficier, een ambtenaar of een andere kenner van het product ‘Belgische regelgeving’ kunnen stappen.
Voor mij was de bestaansreden van een universitaire rechtenstudie het in beginsel absolute maar in de praktijk vaak moeilijk te maken onderscheid tussen recht en onrecht. Daarvan kwam in de studie echter niets tot uiting. Integendeel, het werd snel en op niet al te subtiele wijze duidelijk gemaakt dat vragen over recht en onrecht in ‘de rechtswetenschap’ geen plaats hadden. Tenslotte was die wetenschap niets anders dan de studie van de Staat, zijn organen en door hen uitgevaardigde, toegepaste en afdwingbaar gestelde regels. Of men die regels goed of slecht vond, rechtvaardig of onrechtvaardig, veranderde niets aan het feit dat zij de enige regels waren die aan de ‘wetenschappelijke definitie’ van recht beantwoordden. Wat kon wetenschappelijke kennis van het recht dan anders zijn dan kennis van die regels? En ook als zij iets anders zou kunnen zijn, dan deed dat er toch niet toe. Het was immers de wet die bepaalde welke kennis de universiteiten de studenten moesten meegeven opdat zij een wettig diploma in de rechten zouden kunnen behalen.
Zo werd ik al op de eerste dag van mijn studie geconfronteerd met het aan de rechtsfaculteiten heersende positivisme en het daarmee samenhangende ‘verraad van de klerken’. De universiteit, gecontroleerd en gefinancierd door de staat, bleek een zoveelste staatsmacht te zijn. De studie van recht en onrecht werd met een vaag gebaar naar het natuurrecht verwezen. In de cursus ‘Natuurrecht’ kwamen natuurrechttheorieën echter slechts sporadisch aan bod samen met een allegaartje van politieke, morele, religieuze, godsdienstige en sociale (vooral utopische) doctrines. Wat maakte het ook uit! Die doctrines waren immers voor ‘de jurist als zodanig’ hoe dan ook ‘niet relevant’. Zij beschreven niet het recht ‘zoals het is’ maar het recht ‘zoals het [volgens hun auteurs] behoort te zijn’. Het ‘natuurrecht’ was dus ‘niet wetenschappelijk’, want ‘de wetenschap bestudeert wat is en niet wat behoort te zijn’. Drukken de rechtsregels dan geen ‘behoren’ uit? Jawel, in België was het recht ‘zoals het is’ wat volgens de Belgische Staat en zijn bevoegde organen behoort te zijn. Het recht zoals het volgens de Belgische Staat behoort te zijn is, althans in België, het recht zoals is. Het ‘positieve recht’ bestond uit meningen over wat behoort te zijn van mensen met effectief gezag in de organen van de staat. Het natuurrecht daarentegen was niet meer dan een verzameling andere meningen over wat behoort te zijn. Die meningen waren in het beste geval weliswaar voorzien van interessante argumentaties maar hadden overigens geen gezag hadden.
De positivistische notie was dus dat alleen de heersende, door effectieve macht gedragen meningen over recht een serieus object van rechtswetenschap zijn. Hoogstens was er wat discussie over de vraag of de relevante heersende meningen echt die van de heersers zijn. Zouden het niet veeleer de, in een wat zweverigere betekenis van het woord, heersende meningen in ‘de maatschappij’ of ‘de samenleving’ moeten zijn? Die discussie werd echter kortgesloten door erop te wijzen dat wij in een democratische rechtsstaat leven waarin die twee soorten heersende meningen nooit ver uit elkaar konden liggen. In elk geval was het niet in de eerste plaats de taak van de juristen om eventuele discrepanties weg te vlakken. Dat was de taak van ‘het politieke proces’, ‘de maatschappelijke discussie’, ‘de vrije pers’ en dergelijke. Het was hoe dan ook een vreemde opvatting van rechtswetenschap die ons werd voorgehouden. Inderdaad, zo werd toegegeven, een wetenschap ‘sui generis’. Dat was uiteraard geen echt verhelderende kwalificatie.
Comments are closed.