AmagiHier volgt het derde deel van een serie van 8 over Natuurrecht

 
4. Primaire en secundaire natuurlijke rechten

De drie primaire natuurlijke rechten van de mens zijn Leven, Vrijheid en Eigendom (Life, Liberty, Property). Ze worden door Prof. Frank van Dun omschreven als:[1]

Leven: in de biologische zin;
Vrijheid: het eigen leven in de zin van de eigen activiteit als een denkend, sprekend, handelend en werkend persoon;
Eigendom: het eigen lichaam, dat de fysieke zetel is van leven en vrijheid.

Van Dun leidt hieruit terecht af dat elk mens recht heeft op respect voor zijn leven, vrijheid en eigendom, en dat niemand een rechtsgeldige aanspraak op het leven, de vrijheid en de eigendom van een ander heeft. Dat is volkomen juist, want op grond van zijn natuurlijke rechten is de mens, het individu, soeverein en maakt hij als vrij, autonoom wezen keuzes. Hij bezit een absoluut zelfbeschikkingsrecht, maar bezit géén eigendomsrecht op een ander. Slavernij is daarom strijdig met het natuurrecht, en euthanasie kan daarom ook nooit onderwerp van (politieke) discussie zijn!

Het dient overigens goed begrepen te worden dat het recht op eigendom verwijst naar natuurlijke eigendom (iemands lichaam), en niet direct naar verworven eigendom (goederen, landerijen). Over dit laatste merkt van Dun op:

[…] buiten iemands natuurlijke eigendom (zijn lichaam) is ander eigendom (bijv. zijn huis, auto, vee) geen natuurlijk recht. […] Rechtmatig verworven eigendom is niet een natuurlijk recht in de strikte zin, maar we kunnen naar zulke eigendom verwijzen als een recht binnen het natuurrecht. In die verruimde betekenis is rechtmatig verkregen eigendom ook een natuurlijk recht. […] Hieruit volgt dat de rechtvaardigheid vereist dat we niet alleen andere personen en hun natuurlijke rechten respecteren maar ook hun rechtmatig verworven eigendom. Het vereist niet dat we iemands onrechtmatig verworven eigendom (of rechten) respecteren.[2]

Omdat de natuurlijk rechten aangeboren rechten zijn, zijn ze ook onvervreemdbare rechten. Dit betekent dat geen enkel mens ervan beroofd kan worden, maar ook dat geen enkel mens er ooit afstand van kan doen! Wel is het mogelijk om iemand, bij wijze van negatieve sanctie als reactie op immoreel gedrag, het uitoefenen van één of meer rechten tijdelijk of voor altijd te verbieden of onmogelijk te maken. Helaas maken de politieke criminelen van deze mogelijkheid veelvuldig gebruik om vrije burgers te dwingen naar hun pijpen te dansen …

Hoewel de natuurlijke rechten absolute rechten zijn, bezitten ze als individuele rechten toch een relatief karakter. Dat geldt in het bijzonder voor het recht op vrijheid, dat op zich een absoluut recht is, maar als individueel recht toch relatief is omdat het door datzelfde recht op vrijheid van de ander beperkt wordt: de vrijheid van de één eindigt waar de vrijheid van de ander begint. Het zo groot mogelijk houden van ieders vrije ruimte is echter één van de doelen van het natuurrecht, dit in tegenstelling tot het positief recht dat alleen zekere groepen hun vrijheid gunt in het nadeel van andere groepen wier vrijheid naar willekeur onrechtmatig beperkt wordt. Het is maar hoe de politicus het wil, of hoe het hem toevallig goed uitkomt. Het positief recht is (dan ook) berucht om zijn klassenjustitie.

De rechtmatige begrenzing van de individuele vrijheid vormde reeds één van de centrale rechtsbeginselen van Cicero: ‘nenimem laedere’ (niemand schade doen). Men vindt het beginsel ook terug in artikel 4 van de Déclaration des Droits de l’Homme et du Citoyen (1789), en Pierre Louÿs illustreerde het in zijn in 1901 verschenen boek

Les Aventures du Roi Pausole”:
Door het Boek der Gewoonten, door zijn voorouders nagelaten, sterk te vereenvoudigen, was Pausole ertoe gekomen om een wetboek uit te vaardigen dat uit twee artikelen bestond en dat tenminste het voorrecht had tot de oren van het volk te spreken. Zie het hier in zijn geheel:

Wetboek van [het koninkrijk] Tryphême:
I.Breng geen nadeel toe aan je buurman.
II.Dit goed begrepen hebbende, doe wat je wilt.

Alle andere natuurlijke rechten worden uit de drie primaire rechten afgeleid middels deductie (niet door middel van interpretatie, want dat is de juridisch gezien weinig fraaie methode die het positief recht aanwendt). De afgeleide rechten heten dan de secundaire rechten. Zo is het secundaire recht op vrijheid van uiting afgeleid uit het primaire recht op vrijheid. Het recht op zelfverdediging is een secundair recht dat uit het primaire recht op leven, maar ook uit de twee andere primaire rechten, afgeleid is.

Geen enkel secundair recht kan ooit botsen met de primaire rechten. Een secundair recht dat dat toch lijkt te doen, kan daarom geen natuurlijk recht zijn, en indien op een zulk recht beroep gedaan wordt, moet de rechter dat recht ongeldig verklaren (het bestaat niet). Voorts mag geen handeling uitgeoefend onder een secundair recht ooit een schending van de primaire of secundaire rechten van een ander veroorzaken, althans niet zonder de expliciete vrije toestemming van de wilsbekwame ander. Tot slot: in geval van botsing tussen twee secundaire rechten moet de rechter beslissen welk van de twee rechten het sterkste is, en overeenkomstig oordelen.

5. Geschiedenis van het natuurrecht in een notedop

Griekse filosofen uit de 5de en 4de eeuw v.C. maakten een onderscheid tussen physis (natuurlijk recht) en nomos (door mensen gemaakt recht). Socrates, Plato en Aristoteles beweerden dat het mogelijk moest zijn universele en onveranderlijke rechtsregels (objectieve en absolute normen) te onderscheiden. In de middeleeuwen werd het natuurrecht (ten onrechte maar begrijpelijk) afgeleid uit de Bijbel. Goddelijk recht, natuurrecht en positief recht mochten nooit met elkaar in strijd zijn. Hugo de Groot (1583-1645) keerde terug naar de Griekse oorsprong en maakte de morele standaard los van God en kerk, en stelde dat er onveranderlijke minimumvereisten waren voor een stabiele samenleving. Dit is de oorsprong van de idee van een sociaal contract, dat in de 17de en 18de eeuw werd uitgewerkt, maar nooit in de praktijk is gebracht. Met de Amerikaanse Onafhankelijkheidsverklaring van 1776 kreeg het natuurrecht het karakter van de formulering van grondrechten die te allen tijde voor individuen zouden gelden. De mensenrechten zouden hierop voortborduren, maar uiteindelijk in socialistische handen evolueren tot oppressieve “rechten”, en onderdeel van het positief recht gaan vormen.

In de 19de eeuw nam de belangstelling voor onveranderlijke rechtsregels onder invloed van rechtspositivisme en pragmatisme af: steeds meer werd aanvaard dat geen enkel recht door de ‘natuur’ is gegeven, maar dat rechten door mensen zijn bedacht en ingevoerd. Men keerde zich zelfs tegen het natuurrecht in welke vorm ook, voornamelijk onder de overweging dat het recht, telkens voortvloeiend uit naar tijd en plaats verschillende verhoudingen, naar zijn aard verschillend móét zijn, en dat het dus geen zin heeft daarbinnen of daarboven een van tijd en plaats onafhankelijk natuurrecht te postuleren. Ook de geringere betekenis, toegekend aan de openbaring en aan de rede, heeft tot afwijzing van het natuurrecht geleid. Het begin van de 20ste eeuw geeft wederom een opleving van natuurrechtelijke gedachten te zien.

Wordt vervolgd.

Ingezonden door Bert Post Uiterweer,


[1]   Prof. Dr. Frank van Dun: ‘Natural Law and Natural Rights

[2]   Prof. Dr. Frank van Dun: ‘Natural Law and Natural Rights

1 REACTIE

  1. Bert

    Je beschrijft dat primaire rechten boven secundaire rechten gaan, dat klinkt logisch. En dat secundaire rechten ook onderling conflicterend kunnen zijn. Dat dan een rechter dient te oordelen. Klinkt ook logisch, maar ik heb er toch wat moeite mee. Dit wijst immers op een mogelijke interne inconsistentie van de primaire rechten. Als secundaire rechten kunnen botsen betekent dit mogelijke tegenstrijdigheid van de hogere primaire rechten.

    Je behandelt niet de casus dat primaire rechten onderling kunnen botsen. Hoe om te gaan met een situatie waarin primaire rechten van leven en vrijheid redelijk gegarandeerd zijn maar eigendom niet door bijvoorbeeld een buiten proportionele belastingheffing?

    Is er een rangorde binnen de primaire rechten die hier richtinggevend kan zijn? Of zie je botsende primaire en secundaire rechten niet als een probleem?

Comments are closed.