Een van de functies van geld is ruilmiddel. Geld is een innovatie die ervoor heeft gezorgd dat de ruileconomie, waar goederen of diensten met andere goederen of diensten werden betaald, kon uitgroeien tot een markteconomie waarin in abstracto wordt geruild. Tegelijkertijd is geld zelf ook een goed dat onderworpen is aan de wetten van vraag en aanbod. Als het aanbod van het goed ‘geld’ verandert, kan dat leiden tot een verandering in de waarde van geld.

 

De waarde van het goed ‘geld’ hangt – vanuit een monetair standpunt bezien – af van de verhouding tussen het aanbod van geld enerzijds en het aanbod van goederen en diensten anderzijds. Als op een bepaald moment de productie van goederen en diensten in een land 100 eenheden bedraagt en de totale hoeveelheid geld in omloop ook 100 (betaaleenheden) bedraagt, is er een evenwicht tussen geld en productie van 1 : 1. De waarde van 1 eenheid goed of dienst is 1 eenheid geld. Stel nu dat in die situatie de geldhoeveelheid verdubbelt naar 200 terwijl de productie constant blijft. Het duurt dan niet lang voordat de aanbieders van goederen en diensten in de gaten krijgen dat ze 2 eenheden geld kunnen vragen voor iedere eenheid goederen of diensten. De prijzen zijn dan in geld gemeten gestegen, in casu verdubbeld, en dat heet inflatie.

Het omgekeerde kan zich ook voordoen. Stel dat de hoeveelheid geld in het voorgaande voorbeeld vermindert tot 50 eenheden. Dan zullen vragers minder eenheden geld willen geven voor een eenheid van goederen of diensten, om op die manier hun koopkracht te beschermen. Als de aanbieders hun prijzen constant houden blijven zij met een deel van hun aanbod zitten. Omdat aanbieders ook zelf geld nodig hebben, zullen zij geneigd zijn hun prijzen te verlagen. Uiteindelijk tenderen de prijzen naar de helft van het oude niveau. Dat heet deflatie. Deflatie is het spiegelbeeld van inflatie.

Een voorbeeld uit het recente verleden is de Nederlandse huizenmarkt. In 1992 begon de rente opeens te dalen. Dat kwam door de ineenstorting van het EMS (Europees Monetair Stelsel) als gevolg van de crisis rond het Britse pond. Door een lagere rente gingen de lasten van een hypotheek omlaag en konden huizenkopers meer geld lenen dan voorheen. Op die manier kwam er meer geld beschikbaar voor de woningmarkt. Normaal gesproken past het aanbod zich aan aan de toegenomen vraag aan woningen. Dat gebeurde echter niet in Nederland. De woningbouw in Nederland is een plansocialistisch gebeuren. Er mag alleen worden gebouwd op stukken grond die door de overheid zijn aangewezen als bouwgrond. Op grond zonder bouwbestemming mag niet worden gebouwd. De hoofdregel van de Nederlandse planologen is dus ‘niet bouwen, tenzij.’ De hierdoor heersende rigiditeit maakte – en maakt – dat het woningaanbod in Nederland niet, niet voldoende of pas met grote vertraging reageert op een toegenomen aanbod aan geld op de woningmarkt.

Daarnaast speelden andere factoren een rol. Midden jaren 90 werden de huren van corporatiewoningen ieder jaar met meer dan 6% verhoogd door het toenmalige kabinet. Hierdoor kwamen huurders van corporatiewoningen in een tangbeweging terecht: huren werd ieder jaar fors duurder, terwijl kopen dankzij de dalende rente steeds goedkoper werd. Wie bleef huren terwijl hij of zij kon kopen was dus een dief van de eigen portemonnee, zoals de uitdrukking luidt.

Een vierde factor die de woningprijzen deed stijgen was de werkgelegenheidsexplosie in de tweede helft van de jaren 90. Het CBS rapporteerde in die tijd dat het aantal banen sneller toenam dan dat het aantal geregistreerde werklozen daalde. Dit kwam doordat de banen in de eerste plaats terecht kwamen bij niet-werkende, niet als werkzoekende geregistreerde partners van werkenden. Het ging om mensen die niet hoefden te werken, omdat ze een partner hadden die al een inkomen binnenbracht in het huishouden. Omdat er toch geen banen waren, ook niet parttime, gingen ze ook niet op zoek naar werk. In de tweede helft van de jaren 90 veranderde dat opeens. Vertegenwoordigers van deze groep bezetten als eersten de nieuwe banen die ontstonden in de economische boom onder Paars-II. Een tweede inkomen in het huishouden betekende nog meer aanbod van geld op de huizenmarkt. De prijsexplosie van woningen zette door en kwam pas tot een einde bij het uitbreken van de huidige crisis.

Sommige lezers zullen zich afvragen waarom de hypotheekrenteaftrek (HRA) in deze analyse niet voorkomt. Welnu, de HRA bestond al in 1992 en is niet echt veranderd in de periode dat de beschreven ontwikkeling zich voordeed. De HRA was dus een constante (variabele) in de geschetste ontwikkeling en kan daarom buiten beschouwing blijven. De genoemde variabelen zijn relevant omdat zij juist wel veranderden. Politici die de inflatie van de woningprijzen sinds 1992 op het conto van de HRA schrijven, doen dat meestal om andere redenen. Zij willen van de HRA af omdat zij inkomensnivellering nastreven. Maar daarover wil ik het nu niet hebben.

In de jaren dat de woningprijzen stegen, daalden bijvoorbeeld de prijzen van elektonica. Of het nu ging om computers, tv’s of stereo-apparatuur, je kreeg steeds meer voor je geld. Hieruit blijkt dat inflatie zich niet in alle goederen en diensten voor hoeft te doen. Inflatie in de ene markt kan gepaard gaan met deflatie in een andere markt. Het hangt er maar net vanaf waar het aanbod van het goed ‘geld’ zich op richt, en of het aanbod gelijke tred houdt met het toegenomen aanbod van geld natuurlijk.

Een actueel voorbeeld van een geïnflateerd goed is het hoger onderwijs. Door de popularisering van het hoger onderwijs is het bezit van een doctoraalbul nu heel gewoon. Het aanbod van banen voor universitair geschoolden heeft echter geen gelijke tred gehouden met het aanbod. Het gevolg is dat het gewoon geworden universitaire diploma vaak alleen nog maar toegang geeft tot hele gewone banen. Een baan is een transactie waarin geld wordt geruild tegen arbeid. Gewone banen ruilen gewone arbeid tegen een gewoon loon. Wie dus een universiteitsdiploma ruilt tegen een gewone baan, ruilt dus een met veel geld (studieschuld!) verworven diploma tegen een doorsnee loon. Dat noemen we diploma-inflatie. Dankzij deze onvoordelige ruil kan menige universitair geschoolde vervolgens geen huis kopen, zelfs niet nu de huizenprijzen dalen. Alleen degenen die in het bezit zijn van veelgevraagde opleidingen onstnappen hieraan. Voor de anderen is de cirkel rond. Dank zij de inflatie in de opleidingen zijn zij precies daar waar hun ouders dan wel grootouders ‘vroeger’ ook waren: lid van de working class, werkend om de huur op te kunnen brengen. Werken om te overleven.

De bekende Amerikaanse econoom en beleggingsdeskundige Peter D. Schiff is er met de camera op uit getrokken om dit verschijnsel in beeld te brengen. Onderstaande video is daar het resultaat. Inflatie is overal.

Paul Verhaegh

4 REACTIES

  1. Laten we eerst eens kijken naar de Universitaire opleidingen die er zijn. Het overgrote deel zijn pret-opleidingen die nagenoeg geen baangarantie leveren. Dan durft één of andere organisatie ook nog te beweren dat juist kunst en cultuur de beste universitaire opleidingen bevatten. Terwijl dat juist de meest subsidie afhankelijke sectoren zijn (go figure). Nee, inflatie is het niet, maar een te groot aanbod nietszeggende opleidingen.

  2. Je moet onderscheid maken tussen geldinflatie en prijsinflatie. De eerste is de oorzaak, de tweede het effect.

    Zo zit het ook met je andere voorbeelden. Als er te veel doctorandussen worden afgeleverd die niet kunnen metselen en er te weinig metselaars zijn, zal een metselaar meer gaan verdienen en een doctorandus minder.

  3. Goed filmje erbij gezocht Paul
    Ik heb het ook op een ander forum gezet (met bronvermelding)
    edelmetaalblog van Silvermountain
    vr.gr.bonbon

  4. Jammer, wanneer je echt goed bent, dat je je dan niet kunt onderscheiden, omdat het hoger onderwijs makkelijk diploma’s weggeven. Waar is “kijk eens links, kijk eens rechts, één van jullie drieën zit er over een tijdje niet meer” gebleven?

Comments are closed.